DUTCH GRAMMAR: Interrogative Words (Part 1) Exercises
De uitleg van de Vraagworden:
Oefeningen:
I. Wie of wat?
1……..zit er naast je in de les? Petra.
2……..ligt er op de grond? Een tas.
3.Van…..is die tas? Van Iris.
4……..doe je vanavond? Tv kijken
5. Met……...ga je naar de markt? Met mijn broer.
6……….koop je daar? Kaas en groente.
7………eten jullie vanavond? Een Griekse salade.
8………doet er de boodschappen? Miriam.
9………moet ik doen? De afwas.
10……..helpen me met de afwas? Annabel en Kevin.
II. In welke zinnen is ‘er’ niet goed?
1. Wat zit er in die tas?
2. Wat eten er we vanavond?
3. Wie maakt er zo’n lawaai?
4. Wat ruikt er hier zo lekker?
5. Wie geeft er vanavond een feest?
6. Wat staat er op het bord?”
7. Wie geeft er je die bloemen?
8. Wie is er aan de beurt?
9. Wat is er aan de hand?
10. Van wie krijgen er jullie les?
III. Vul ‘er’ in waar dat kan.
1. Wie komt morgen op bezoek? Mijn tante.
2. Wat zit in die beker? Soep.
3. Wie heeft een pen voor me? Ik.
4. Wat doe je nu? Niets.
5. Wie zegt dat? Onze docent.
6. Wie heeft geen fiets? Anna niet.
7. Wat is dat? Een schaar.
8. Wat ligt op de grond? Mijn tas.
9. Wat kookt hij vanavond? Couscous.
10. Wat staat op het gas? Een pan met soep.
IV. Zoek een juist antwoord. Soms zijn er twee goede antwoorden.
1. Waarnaar kijk je? a. Aan mijn zus.
2. Naast wie zit jij? b. Aan de directeur.
3. Met wie spreek jij? c. Aan mijn werk.
4. Waar praten jullie over? d. Met auto’s.
5. Aan wie heb je dat gevraagd? e. Met Jansen.
6. Waar spelen jongens vaak mee? f. Naar de film.
7. Waar denk je nu aan? g. Naast Febe.
8. Aan wie denk je vaak? h. Over politiek.
V. Maak nu de zelfde vraag. Gebruik de werkwoorden tussen de haakjes.
1. (denken) a. Aan mijn toekomst.
2. (denken) b. Aan mijn familie.
3. (kijken) c. Naar het bord.
4. (luisteren) d. Naar het nieuws.
5. (wachten) e. Op Erica.
6. ( krijgen) f. Van mijn vriendin.
7. (boodschappen doen) g. Met mijn buurvrouw.
8. (bang zijn) h. Voor oorlog.
9. (praten) i. Over de liefde.
10. (vertellen) j. Tegen de chef.
VI. Plaats of zaak? Geef dan een antwoord.
1. Waar droom je meestal?
2. Waar praten jullie over?
3. Waar heb je tentamen?
4. Waar gaat de toets over?
5. Waar heb je die afspraak?
6. Waar gaat dat boek over?
7. Waar lees je de krant?
8. Waar kan je hier rustig praten?
VII. Waar of wanneer?
1…….heb je les? Op maandagavond.
2…….heb je les? Op de Bergsingel.
3…….doe je boodschappen? Op koopavond.
4……..doe je boodschappen? In de supermarkt.
5……..drinken we koffie? Om half elf.
6……..drinken we koffie? In de kantine.
7……..koop jij je boeken? Op school.
8…….woont je vriendin? In Schiedam.
9……..kom je bij me langs? Zondag.
10…….verkopen ze bloemen? Op de markt.
VIII. Tijd of voorwaarde?
1. Wanneer koop je een broodje? Als ik honger heb.
2. Wanneer koop je bloemen? In het weekend.
3. Wanneer koop je nieuwe schoenen? Als de oude kapot zijn.
4. Wanneer heb je een paspoort nodig? Als je naar het
buitenland gaat.
5. Wanneer ga je met de tram naar school? Als het regent.
6. Wanneer maak je je huiswerk? Morgenavond.
ANTWOORDEN:
0 smart remarks:
Post a Comment