DUTCH GRAMMAR: Interrogative Words (Part 1) Answers
De Uitleg van de Vraagwoorden
Oefeningen van de Vraagwoorden
Antwoorden:
I.
1. wie 6. wat
2. wat 7. wat
3. wie 8. wie
4. wat 9. wat
5. wie 10. wie
II.
In de vragen 2,7 en 10 kan er geen 'er' staan.
III.
1. Wie komt er morgen op bezoek?
2. Wat zit er in die beker?
3. Wie heeft er een pen voor me?
6. Wie heeft er geen fiets?
8. Wat ligt er op de grond?
10. Wat staat er op het gras?
IV.
1. f 5. a of b
2. g 6. d
3. e 7. c
4. h 8. a of b
V.
1. Waar denk je aan? Waaraan denk je?
2. Aan wie denk je?
3. Waar kijk je naar?/Waarnaar kijk je?
4. Waar luister je naar?/ Waarnaar luister je/
5. Op wie wacht je?
6. Van wie krijg je weleens een cadeau?
7. Met wie ga je weleens boodschappen doen?
8. Waar ben je weleens ban voor?/Waarvoor ben je weleens bang?
9. Waar praten jullie over? Waarover praten jullie?
10. Tegen wie moet je dat vertellen?
VI.
1. Plaats: In mijn bed
2. Zaak: Over grammatica
3. Plaats: Op de universiteit
4. Zaak: Over woordenschaat
5. Plaats: In de stad
6. Zaak: Over geschiedenis
7. Plaats: In de bibliotheek
8. Plaats: Op mijn kamer
VII.
1.Wanneer 6. Waar
2. Waar 7. Waar
3. Wanneer 8. Waar
4. Waar 9. Wanneer
5. Wanneer 10. Waar
VIII.
1. voorwaarde 4. voorwaarde
2. tijd 5. voorwaarde
3. voorwaarde 6. tijd
0 smart remarks:
Post a Comment