Funny Monday...Exchanged Sandwiches
Tweeten Read more...
Sovereign: Queen Beatrix (1980)
Prime Minister: Mark Rutte (2010)
Land area: 13,104 sq mi (33,939 sq km); total area: 16,033 sq mi (41,526 sq km)
Population (2009 est.): 16,715,999 (growth rate: 0.4%); birth rate: 10.4/1000; infant mortality rate: 4.7/1000; life expectancy: 79.4; density per sq km: 491
Capital and largest city (2003 est.): Amsterdam (official), 737,900; The Hague (administrative capital), 465,900
Other large cities: Rotterdam, 600,700; Utrecht, 263,900; Eindhoven, 206,900
Monetary unit: Euro (formerly guilder)
... do not worry they are back soon.
This match was played in the Kuip Stadion in Rotterdam (it's only one hour from Amsterdam, the capital city of the Netherlands).
The Netherland team players this time were: Klaas-Jan Huntelaar, Dirk Kuyt, Rafael van de Vaart, Mark van Bommel, Robin van Persie, Kevin Strootman, Jeffrey Bruma, Gregory van der Wiel, Erik Pieters, Joris Mathijsen and Michel Vorm. The team played without Wesley Sneijder and Maarten Stekelenburg.
It was raining in the first half. The field was very wet but the game must go on, of course.
A very good pass from Kuyt to Huntelaar which made a very good chance to score. Huntelaar did it again. Goal!! Klaas-Jan Huntelaar hit a very good right footed shot to the lower right corner from the centre penalty area (aprox. 6 yards) and scored! 1-0 for the Netherlands team after 39 minutes.
The Netherlands team had many chances in scoring but the Moldavian keeper, Stanislav Namasco catched and stopped the ball several times.
After 77 minutes was the first substitution: Eljero Elia entered for Rafael Van der Vaart for tactical reason.
Erik Pieters committed a foul on Denis Zmeu resulting on a free kick for Moldova but did not score.
The first yellow card was given to Kevin Strootman for a unsporting behaviour. But anyway, the Netherlands team won again.
FIREWORKS! FIREWORKS! FIREWORKS after the game.
De uitleg van de VRAAGWOORDEN
De Oefeningen van de Vraagwoorden
Antwoorden:
I.
1. f 5. e
2. h 6. c
3. a 7. d
4. b 8. g
II.
1. hoeveel 6. hoeveel
2. hoe 7. hoe
3. hoe 8. hoe
4. hoeveel 9. hoeveel
5. hoe 10. hoeveel
III.
1. Welke 6. Welk
2. Welke 7. Welke
3. Welke 8. Welk
4. Welke 9. Welke
5. Welke 10. Welke
IV.
1. Welke 6. Wie
2. Wat 7. Welke
3. Welke 8. Wie
4. Wat 9. Welk
5. Welke 10. Wie
V.
1. g 6. b
2. d 7. i
3. e 8. c
4. h 9. f
5. c 10. a/d
VI.
(voorbeeldantwoorden)
1. Als ik hoofdpijn heb. 6. Als ik moe ben.
2. Als ik griep heb. 7. Als de bel gaat.
3. Omdat ik geen geld heb. 8. Omdat ik me verveel.
4. Als ik weer geld heb. 9. Omdat ik niet van honden houd.
5. Als het warm is. 10. Omdat we nog les hebben.
VII.
(voorbeeldantwoorden)
1. Lachfilms 6. Popmuziek
2. Nederlands en Frans 7. Een cavia
3. Eten uit mijn land 8. Een roman
4. Boeken over geschiedenis 9. Aan opscheppers
5. Chinese thee 10. Met aardige mensen
De uitleg van de Vraagwoorden
Oefeningen
I. Kies het juiste antwoord.
1. Hoe laat begint de les? a. A, n, o, u, k.
2. Hoe vaak heb je les? b. 3,5 x 5 m.
3 Hoe spel je Anouk? c. Mehrdad.
4. Hoe groot is je kamer? d. Met appels, wat water
en suiker.
5. Hoe ga je naar huis? e. Met de bus.
6. Hoe heet je vriend? f. Om negen uur.
7. Hoe maak je appelmoes? g. ongeveer f7,-.
8. Hoe duur is een boos rozen? h. vier keer per week.
II. Hoe of hoeveel?
1……..stoelen staan er in de klas? Dertig.
2……...laat begint de les? Om negen uur.
3……..spel je ‘Hans’? H, a, n, s.
4…….kost een strippenkaar? Ongeveer 10 euro's
5…….heet je vriendin? Elsa.
6…….kinderen heb je? Drie.
7…….noem je zo’n ding met twee wielen? Een fiets.
8…….vaak ga je naar de tandarts? Twee keer per jaar.
9…….cursisten zitten er in een groep? Maximaal 22.
10…..kost een ‘broodje gezond’? Twee gulden.
III. Welke of welk?
1………stad is groter: Amsterdam of Rotterdam?
2………taal vind jij mooi?
3………tv-programma’s vind je interessant?
4………bus rijdt er langs de school?
5………kleuren vind je mooi?
6……..land ligt ten zuiden van Nederland?
7……..soep vind je lekker?
8……..hoofdstuk moet je leren voor de toets?
9…….boeken heb je dit jaar gelezen?
10. Naar…..film ben je in het weekend geweest?
IV. ‘Wie, wat of welk(e)?
1……..leraar vind je aardig? Freek.
2……...eet je graag? Soep.
3. Met…..bus ga je naar school? Met bus 38.
4……kost een abonnement op de krant? Ongeveer 35, euro's -
per maand.
5. Op…..dagen heb je les? Op maandag en vijdag.
6……….geeft er op maandag les? Ingrid.
7………talen spreek je? Frans en een beetje
Nederlands.
8……….heet er Mustafa? Mijn buurman.
9……….boek vind je mooi? Oorlog en vrede.
10. …….is de schrijver? Tolstoϊ.
V. Kies het goede antwoord.
1. Waarom komt Tarek niet met de fiets?
2. Waarom was je er gisteren niet?
3. Waarom heb je geen woordenboek?
4. Waarom ben je in Nederland?
5. Waarom eet je nooit aardappelen?
6. Waarom drink je altijd thee?
7. Waarom lees je geen Nederlandse krant?
8. Waarom drink je geen melk?
9. Waarom kwam Menno te laat?
10. Waarom zat je niet in de bus?
a. Omdat ik met de auto ben.
b. Omdat ik dat lekker vind.
c. Omdat ik dat niet lekker vind.
d. Omdat ik een afspraak met de politie had.
e. Omdat ik het vergeten ben.
f. Omdat zijn fiets kapot was.
g. Omdat hij te ver weg woont.
h. Omdat ik hier studeer.
i. Omdat ik dat te moeilijk vind.
VI. Geef antwoord. Bedenk zelf een reden of voorwaarde.
1. Wanneer neem je een aspirientje?
2. Wanneer ga je naar de dokter?
3. Wanneer koop je geen fiets?
4. Wanneer koop je een nieuwe zwembroek?
5. Wanneer ga je zwemmen?
6. Wanneer ga je vroeg naar bed?
7. Wanneer ga je naar de kantine?
8. Wanneer kijk je zo vaak tv?
9. Wanneer neem je geen hond?
10 . Wanneer ga je nu niet op vakantie?
VII. Bedenk de soort.
1.Wat voor films vind je leuk?
2.Wat voor talen spreken ze in België?
3.Wat voor eten vind je lekker?
4.Wat voor boeken vind je interessant?
5.Wat voor thee drink je?
6.Wat voor muziek vind je mooi?
7.Wat voor beest is dat?
8.Wat voor een boek is dat?
9.Aan wat voor mensen heeft u een hekel?
10.Met wat voor mensen praat u graag?
ANTWOORDEN
De Uitleg van de Vraagwoorden
Oefeningen van de Vraagwoorden
Antwoorden:
I.
1. wie 6. wat
2. wat 7. wat
3. wie 8. wie
4. wat 9. wat
5. wie 10. wie
II.
In de vragen 2,7 en 10 kan er geen 'er' staan.
III.
1. Wie komt er morgen op bezoek?
2. Wat zit er in die beker?
3. Wie heeft er een pen voor me?
6. Wie heeft er geen fiets?
8. Wat ligt er op de grond?
10. Wat staat er op het gras?
IV.
1. f 5. a of b
2. g 6. d
3. e 7. c
4. h 8. a of b
V.
1. Waar denk je aan? Waaraan denk je?
2. Aan wie denk je?
3. Waar kijk je naar?/Waarnaar kijk je?
4. Waar luister je naar?/ Waarnaar luister je/
5. Op wie wacht je?
6. Van wie krijg je weleens een cadeau?
7. Met wie ga je weleens boodschappen doen?
8. Waar ben je weleens ban voor?/Waarvoor ben je weleens bang?
9. Waar praten jullie over? Waarover praten jullie?
10. Tegen wie moet je dat vertellen?
VI.
1. Plaats: In mijn bed
2. Zaak: Over grammatica
3. Plaats: Op de universiteit
4. Zaak: Over woordenschaat
5. Plaats: In de stad
6. Zaak: Over geschiedenis
7. Plaats: In de bibliotheek
8. Plaats: Op mijn kamer
VII.
1.Wanneer 6. Waar
2. Waar 7. Waar
3. Wanneer 8. Waar
4. Waar 9. Wanneer
5. Wanneer 10. Waar
VIII.
1. voorwaarde 4. voorwaarde
2. tijd 5. voorwaarde
3. voorwaarde 6. tijd
De uitleg van de Vraagworden:
Oefeningen:
I. Wie of wat?
1……..zit er naast je in de les? Petra.
2……..ligt er op de grond? Een tas.
3.Van…..is die tas? Van Iris.
4……..doe je vanavond? Tv kijken
5. Met……...ga je naar de markt? Met mijn broer.
6……….koop je daar? Kaas en groente.
7………eten jullie vanavond? Een Griekse salade.
8………doet er de boodschappen? Miriam.
9………moet ik doen? De afwas.
10……..helpen me met de afwas? Annabel en Kevin.
II. In welke zinnen is ‘er’ niet goed?
1. Wat zit er in die tas?
2. Wat eten er we vanavond?
3. Wie maakt er zo’n lawaai?
4. Wat ruikt er hier zo lekker?
5. Wie geeft er vanavond een feest?
6. Wat staat er op het bord?”
7. Wie geeft er je die bloemen?
8. Wie is er aan de beurt?
9. Wat is er aan de hand?
10. Van wie krijgen er jullie les?
III. Vul ‘er’ in waar dat kan.
1. Wie komt morgen op bezoek? Mijn tante.
2. Wat zit in die beker? Soep.
3. Wie heeft een pen voor me? Ik.
4. Wat doe je nu? Niets.
5. Wie zegt dat? Onze docent.
6. Wie heeft geen fiets? Anna niet.
7. Wat is dat? Een schaar.
8. Wat ligt op de grond? Mijn tas.
9. Wat kookt hij vanavond? Couscous.
10. Wat staat op het gas? Een pan met soep.
IV. Zoek een juist antwoord. Soms zijn er twee goede antwoorden.
1. Waarnaar kijk je? a. Aan mijn zus.
2. Naast wie zit jij? b. Aan de directeur.
3. Met wie spreek jij? c. Aan mijn werk.
4. Waar praten jullie over? d. Met auto’s.
5. Aan wie heb je dat gevraagd? e. Met Jansen.
6. Waar spelen jongens vaak mee? f. Naar de film.
7. Waar denk je nu aan? g. Naast Febe.
8. Aan wie denk je vaak? h. Over politiek.
V. Maak nu de zelfde vraag. Gebruik de werkwoorden tussen de haakjes.
1. (denken) a. Aan mijn toekomst.
2. (denken) b. Aan mijn familie.
3. (kijken) c. Naar het bord.
4. (luisteren) d. Naar het nieuws.
5. (wachten) e. Op Erica.
6. ( krijgen) f. Van mijn vriendin.
7. (boodschappen doen) g. Met mijn buurvrouw.
8. (bang zijn) h. Voor oorlog.
9. (praten) i. Over de liefde.
10. (vertellen) j. Tegen de chef.
© Blogger templates Newspaper III by Ourblogtemplates.com 2008
Back to TOP