VRAAGWOORDEN:
Wie is dat? Mijn buurman.
Hoe heet jij? Jeroen.
Wat heeft hij in zijn hand? Een pen.
Waar koop je die? Op de markt.
Wanneer is het hier markt? ’s Zaterdags.
Hoeveel cursisten zitten er in jullie groep? Vijftien.
Wanneer koop je het boek? Als ik geld heb.
Waarom was je gisteren niet thuis? Omdat ik op mijn werk
was.
‘Wie’ en ‘wat’
‘Wie vraagt naar personen
Wie is jullie docente? Margreet.
Wie is dat? Mijn broer.
Wie lopen daar? Carol en haar vriend.
Na
wie kan er een persoonsvorm in het enkelvoud (‘is’) of in het meervoud (‘lopen’) staan.
‘Wat’ vraagt naar dingen (en dieren)
Wat is een ‘egel’? Een dier met stekels.
Wat zijn ‘duinen’? Zandheuvels, meestal bij de zee.
Wat ligt daar? Een papiertje.
Wat zeg je? Niets.
‘Er’ in ‘wie’-/’wat’-vragen.
Wie is er aan de beurt? Ik.
Wat is er op tv vanavond? Een leuke film.
Het subject is ‘wie’ of ‘wat’. We gebruiken ‘er’ na de persoonsvorm.
Maar:
Wat staat daar op het bord? Ik kan het ook niet lezen.
Wie geeft hier les? Marijke.
Geen ‘er’ als er ‘daar’ of ‘hier’ in de zin staat.
‘Wie’ en ‘wat’ + voorzetsels
Naast wie zit je? Naast Sam.
Van wie droom je vaak? Van Anton.
Met wie werkt u samen? Met mevrouw Iqbal.
Waarin staat dat? In de krant.
Waar staat dat in? In de krant.
Waarmee repareer je dat? Met plakband.
Waar repareer je dat mee? Met plakband.
Waarvan droom je vaak? Van een warm land.
Waar droom je vaak van? Van een warm land.
Geen ‘wat’ na een voorzetsel, maar: ‘waar’ + voorzetsel of ‘waar’… voorzetsel
Dus: ‘in wat’ → waarin/ waar….in
‘van wat’ → waarvan/ waar…..van
Let op: ‘met wat’ → waarmee/ waar ….mee
‘tot wat’ → waartoe/ waar….toe
‘Waar’
‘Waar’ vraagt naar plaats
Waar kom je vandaan? Uit de Filippijnen.
Waar woon je nu? In Almere.
Opmerking: het antwoord op een ‘waar’-vraag begint vaak met een voorzetsel.
‘waar’ em ‘waarop’/’waar….op’
Denk aan het verschil:
Waar wacht je? Bij het Centraal Station. (= plaats)
Waar wacht je op? Op de trein. (= zaak)
‘Wanneer’
‘Wanneer’ vraagt naar tijd
Wanneer ben je geboren? In 1972.
Wanneer kom je op bezoek? Vanavond.
Opmerking: het antwoord op een ‘wanneer’-vraag begint bijna altijd met een voorzetsel.
‘Wanneer’ vraagt naar een voorwaarde
Wanneer koop je een fiets? Als ik geld heb.
Wanneer doe je de afwas Als ik tijd heb.
Let op: in een als-zin komt het werkwoord achteraan.
OEFENINGEN
Read more...